Interview met Gerard van Beusekom

gerard1NIEUW! Lees ook de Geschiedenis van de Dapperbuurt!

Gerard van Beusekom is, met Ger Harmsen, Marja Vuijsje en Margherita Pasquini, een van de belangrijkste publicisten uit de Indische Buurt. Ter gelegenheid van zijn nieuwste publicatie interviewden wij hem voor www.indischebuurt.nl.

Beste Gerard, fijn dat ik je mag interviewen. Kun je iets iets vertellen over je ouders en hoe ze in de Indische Buurt terechtkwamen?

Ik ben geboren op 31 juli 1935 in de Nieuwe Leliestraat. Ik ben een Jordanees die is opgegroeid in de Indische Buurt. Mijn vader kwam op straat te staan omdat de zaak waarin hij werkte, het Oliepakhuis, een drogisterij, failliet ging. Wij woonden daarboven. Het Oliepakhuis was eigendom van een oom van mij die het in Indie gemaakt had en met veel geld en een alcoholprobleem terugkwam. Hij heeft toen drie drogisterijen gekocht, had geen diploma’s maar had zetbazen met een diploma. Mijn zus is daar geboren in 1931 en ik in 1935. Door dat alcoholprobleem ging de zaak failliet.

Mijn ouders konden toen goedkoop huren in de Indische Buurt in de Palembangstraat: gratis wonen voor de eerste 2 weken en nieuw behang. Mijn moeder kwam op in 1921 als 17-jarig Duits dienstmeisje in Amsterdam te werken. Haar zusje werkte er al en kwam later nog in de Gorontalostraat te wonen. Mijn moeder kwam mijn vader tegen op dansles. Mijn vader woonde in de Pieter Nieuwlandstraat en kwam uit een groot katholiek gezin. Hij is van zijn geloof afgevallen toen hij een paar broodkruimels had gegeten voor zijn Eerste Communie. Juist omdat zijn moeder aangaf dat dat niet zo erg was, sloeg de twijfel toe. Mijn moeder is ook katholiek opgegroeid maar had ook geen verbinding meer.

Ik ben zelf antiklerikaal opgevoed. De kerk was de grote klassevijand. Mijn vader had door de diverse Europese oorlogen begrepen dat de grote machten aan de touwtjes trokken en over leven en dood beschikten, en hij zocht daarom zijn toevlucht bij de communisten. Hij was geen lid van de partij, maar we lazen thuis wel de Waarheid. Mijn vader zat bij de EVC [Eenheids Vak Centrale, op communistische basis geschoeide vakbeweging voor alle richtingen, red.] en begon te twijfelen toen de EVC-ers uit de CPN gezet. Mijn persoonlijke eerste politieke daad was een brief aan de Waarheid, waarin ik de kritische vraag stelde waarom de zanger van negro spirituals Paul Robeson – die een of ander manifest uit de communistische hoek (van de mantelorganisatie Internationale Vredesbeweging) had ondertekend – opeens positief in het dagblad genoemd werd, terwijl de jazzmuziek negatief behandeld wordt. zuiderzeeparkDaar heb ik nooit een goed antwoord op gekregen.

We waren arm, maar mijn moeder kon heel goed met geld omgaan en we hebben nooit schulden gehad. Wel voelde ze zich erg vernederd wanneer controleurs van de steun in de kasten kwamen kijken.

Op de foto hiernaast zien we mijzelf in het Zuiderzeepark, kijkend naar de Insulindeweg. Het moet vlak voor de Tweede Wereldoorlog zijn geweest. Ik had een schedelbasisfractuur opgelopen omdat ik op mijn derde van drie hoog naar beneden was gevallen. Daar heb ik een tijdje ruimtevrees aan overgehouden en daarom houd ik me op foto’s uit die tijd altijd ergens aan vast.

Op de foto hieronder zien we mijn kleuterschoolklas van de Archipel, op de hoek van de Celebesstraat en de toenmalige Minahassastraat – ook ongeveer in 1940. Ik zit voor de kijker net links naast het ledikantje. Ik heb goede herinneringen aan die school. Ik beleefde vooral veel plezier aan de kistjes waar het frobelmateriaal in zat. Dat waren van die gezwaluwstaarte kistjes. Die blokjes en staafjes waren allemaal 1 op 2 of 1 op 4, zodat er wanneer je ze aan elkaar legde altijd een vierkant of een rechthoek overbleef. Wij hadden juffrouw Tamminga. Die had van die grote tanden. Daar was ik in het begin een beetje bang voor. Maar ze heeft nooit gebeten.

Juffrouw Mentink, daar was mijn zus bij in de klas. Ik herinner me het gebouw nog goed: de Gispen lampen en de mooie vlakverdeling in de raampjes en de kozijnen van de deuren, met prachtige details. Nu weet ik dat het Amsterdamse school was, toen natuurlijk nog niet. Ik had vooral plezier in de ambachtelijkheid, de kwaliteit van vorm. Het waren mijn eerste esthetische ervaringen. Ik begrijp daarom tegenwoordig hoe ongelofelijk belangrijk is om kinderen mooie dingen te laten zien.

Toen ik gepromoveerd werd naar de Batjanschool in de Batjanstraat – er waren twee scholen naast elkaar, de andere heette de Obischool – was het oorlog. klasTrouwens, over scholen gesproken: achter ons blok keken we op de BLO-school in de Obistraat, de achterlijkenschool zoals we dat toen noemden.

Op weg naar de Batjanschool kwamen we altijd langs de Majellakerk. We vonden het maar geheimzinnig, die Majellakerk. We hoorden het klokgelui, en soms kon je naar binnen kijken. Een keer zijn we naar binnen geslopen, en we hadden het idee dat het niet mocht en dat ze naar ons op zoek waren om ons eruit te gooien. We hadden er allemaal griezelverhalen over, die Majellakerk.

Ik ben ook daar een keer over het hek geklommen om een bal te pakken. Ik ben toen gevallen en een van die ijzeren punten is in mijn zak binnengedrongen. Ik bloedde als een rund en ben naar de apotheek gedragen op de hoek van de Sumatrastraat en de Insulindeweg en daar verbonden. Naast groentewinkel van Dusseldorp. Ik durfde het thuis eigenlijk niet te vertellen. Ik heb toen een of ander verhaal verzonnen, maar het kwam allemaal uit. Ik heb toen thuis nog bezoek gehad van juffrouw Jongsma van school. Ik vond dat heel bijzonder. Ik kreeg een perzik van haar en een vensterenvelop. Ik heb die perzikpit nog een hele tijd bewaard in die envelop.

Ik had geen prettige tijd op de Batjanschool. Ik werd veel gepest. Ik was de beste leerling van de klas. Mijn enige vriendje was de slechtste leerling van de klas. Die koos ik uit wanneer ik voor de meester iets mocht doen. Dat was Johnny Heij. We gingen dan altijd samen. Er was een groepje op school dat pestte. Ik was verlegen en bang, onzeker, niet sportief, ik las, ik was het beste jongetje van de klas. Linke soep.

vaderMijn vader heeft tijdens de oorlog als werkeloze een oproep voor de Arbeidseinsatz gekregen. Hij moest te verschijnen in gebouw Atlanta, bij het Leidse bosje. De brief kwam binnen toen mijn vader niet thuis was. Hij zat nog in de werkverschaffing, heide ontginnen in Bladel, en kwam eens in de zoveel weken thuis, per trein uit Noord Brabant. Een andere oom van mij heeft toen kunnen regelen dat mijn vader een uitnodiging kreeg om bij de Amsterdamse Chinine Fabriek te komen werken. Mijn vader is toen naar gebouw Atlanta gegaan met die aanstelling en heeft aangegeven dat hij een werkvergunning had en dat het werk bovendien ‘kriegswichtig’ was. Daarna heeft hij er nooit meer iets meer van gehoord.

Mijn vader ging ook echt werken bij de kininefabriek, en dat viel niet tegen. In de nachtdienst gingen de mensen daar namelijk wat klussen en toen ontdekten ze residuen waar olie en vet in zat. Daarvan ziedden ze ’s nachts groene zeep en dat was een goed ruilmiddel als mijn vader op de fiets tot aan Medemblik toe voedsel ging zoeken, met van die massieve banden. Ik weet nog dat hij op een avond na spertijd, helemaal gesloopt, onder aan de trap zat te huilen. Dat was een grote schok voor me, een vader die huilt. Dat moment was eigenlijk het begin van de heldenverering die ik voor mijn vader opvatte.

Tja, wat herinner ik me nog meer van de oorlog? De familie Geens. Bij ons beneden op 50-huis is de familie Geens op gepakt. Hun zoontje heette Bobby. En op de Gorontalostraat 3 werd de familie Polak weggehaald. Die moesten in alle haast nog sterren op hun kleren naaien. We waren toen op bezoek. De grote mensen praatten wat met de agenten: vinden jullie dit niet erg om te doen? Ja, het is nu eenmaal ons werk, zeiden ze.

In de zesde klas, dat is begin 1947 geweest, heeft de onderwijzer, mijnheer Oosterman (bijnaam ‘Steur’),ons veel bijles gegeven. Drie uit de klas gingen naar het middelbaar onderwijs, de rest niet. Tonnie van de Berg, Hubert Boomsma en ik. Ik ging naar de HBS, de derde 5-jarige HBS-B aan de Mauritskade. Je moest toelatingsexamen doen, maar in verband met de oorlogsjaren waren de eisen lager.

Intussen was mijn vader weg bij de Amsterdamse Chinine Fabriek. Hij ging bij Maschmeijer werken, op de Omval. Dat was een chemische fabriek die geur- en smaakstoffen maakten. Die fabriek stonk erg. Toen mijn vader zijn bos sleutels verloren was, wisten mensen aan de geur te raden dat dit van een werknemer van Maschmeijer moest zijn. De sleutels werden keurig bij de fabriek terugbezorgd. Het was zeer slecht werk bij Maschmeijer. Mijn vader is dan ook aan kanker overleden, net als een heleboel van zijn collega’s, niet lang na zijn pensionering. Al zijn kleren, het hele huis stonk er naar.

Er werkten een paar Italianen op die fabriek: de eerste gastarbeiders. Vader kreeg opslag aangeboden maar mocht het niet tegen Antonio en de andere Italianen zeggen, want die kregen niets. ‘Dan hoef ik het ook niet,’ zei mijn vader. Uiteindelijk accepteerde hij de opslag, maar deelde de meeropbrengst met zijn collega’s. Mijn moeder vond dat maar niets, maar ik kreeg zelf kippenvel toen ik dat hoorde. Ik vond het zo ontzettend goed. Mijn vader had zich ooit voorgenomen rechtlijnig eerlijk te zijn, omdat zijn vader thuis altijd het grootste stuk vlees kreeg. Zo zou hij het niet doen, had hij zich voorgenomen. En daar hield hij zich dan aan. Vader had verder niet veel hobbies en was ook niet bepaald handig.

Ik heb dat ook, dat sterke gevoel voor rechtvaardigheid. Van mijn moeder heb ik nieuwgierigheid geërfd. Zij nam boeken mee uit de bibliotheek. Ook haar improvisatievermogen heb ik overgenomen. Ze vertelde ook altijd verhalen wanneer we zaterdagavond in de wastobbe waren geweest. Later toen mijn vader weer werk had gingen we naar het badhuis, eerst naar het badhuis in de Fronemanstraat en later naar het badhuis aan het Javaplein. Moeder ging ook naar de wasinriching in de Fronemanstraat. Later huurde ze een Hoover. Die werd door de fietsenmaker Schuurman op de hoek van de Palembangstraat en de Ambonstraat naar boven gesjouwd met een soort tuigje van oude fietbanden op zijn rug.

Hadden jullie ook clubs op de middelbare school, of deden jullie aan sport?

In mijn HBS-tijd heb ik nog gekorfbald bij Archipel op het Makassarplein. Ik liep mij altijd vrij door het maken van allerlei ingewikkelde schijnbewegingen, maar niemand gooide mij ooit de bal toe. Er waren ongetwijfeld andere spelers die wat langer waren. Ik weet niet meer waarom ik er naar toe ging. Het ging niet om een meisje. Ik was dodelijk verlegen, wel eens verliefd maar dan durfde ik dat meisje niet aan te kijken. Ik had ook hele beroerde motoriek, ik kon tot mijn 30e geen rechte lijn trekken. Ik was tamelijk spastisch in al mijn bewegingen.

Wat herinner je nog meer van de Indische Buurt?

Ik was erg gesteld op de Javastraat destijds. Ik herinner me het zaterdagmiddaggevoel. Op zaterdagmiddag werden de boodschappen gedaan. De hele buurt rook dan naar gebakken vis. Ook de Dappermarkt was spannend. Maar ook het marktje op de Sumatrastraat herinner ik me. Voor de oorlog werden daar nog sinaasappelen verkocht en de koopman rolde dan een puntzak van een krant, en je had er bakken met aal die nog bewogen. Ik vond dat vreselijk griezelig, maar ik kon niet langs die bakken komen zonder toch te moeten kijken.

En je had natuurlijk het Joodse kerkhof, het Jodenmanussie. Daar gingen griezelverhalen over, dat er ’s nachts Jehova’s Getuigen rondliepen die je dan onverhoeds met een zaklantaarn in je gezicht schenen en dan zeiden: “Zijt gij bereid te sterven?” Daarachter het Zuiderzeepark. Heel soms kregen we van moeder 5 cent mee, drie cent voor het zwembad en twee cent voor het pontje over het Nieuwe Diep. Er stond daar een tent met scheepsbeschuit en zure bommen, die je voor twee cent kon kopen. We gingen dan niet met het pontje, maar liepen helemaal om, om die twee cent te kunnen besteden.

In de tijd dat ik naar de middelbare school ging, kreeg ik veel meer informatie tot mijn beschikking en had veel meer munitie om die starre denkbeelden van de CPN die bij ons thuis leefden tegen te gaan; we hadden thuis nog steeds de Waarheid. Hierdoor ontstond er een doorlopende politieke discussie met mijn vader. Het kostte heel veel moeite mijn vader van zijn standpunten af te brengen, maar ik heb hem naar de Partij van de Arbeid en de PSP gesleept met kracht van argumenten.

Na de HBS heb ik drie jaar geprobeerd iets te vinden dat me interesseerde, maar dat lukte niet. Mijn eerste baan was bij het GVB, iets administratief, maar dat duurde maar twee maanden. Toen ben ik naar een tweede handsboekwinkel overgestapt, de Boekentoko (nu Kok) in de Oude Hoogstraat. Dat was heel leuk werk, maar ik verdiende maar 90 gulden per maand. Ik heb wel vreselijk veel gelezen en ook goedkoop boeken kunnen kopen.

Je hebt pas na de middelbare school het lezen ontdekt, heb ik begrepen?

In de periode tussen mijn eindexamen en de uitslag daarvan kreeg ik mijn eerste epileptische toeval. Ik moest toen medicijnen innemen en waar werd ik erg rustig, om niet te zeggen sloom van werd. Ik heb toen de literatuur ontdekt en er ging een wereld voor me open. Voor die tijd hadden we niet veel vermaak. Bijna het enige vermaak was de radio. Eerst luisterden we als familie samen, maar later bouwde ik mijn eigen radio, eerst met een kristalontvanger en later een eenpitter, allemaal met onderdelen die ik kocht bij Radio Schoordijk op de Javastraat. Ik luisterde dan zaterdag avond laat in web met de koptelefoon naar Swing and Sweet from 52nd Street, door Piet Velleman. Muziek van Benny Goodman, Glen Miller en dat sort stuff. Jazz was toen nauwelijks te horen op de radio.

Ik heb 4 emanciperende ontwikkelingen meegemaakt. De eerste was de ontdekking van de cultuur. De tweede de kennismaking met sociale actie. De derde zou je kunnen noemen de ontdekking van de man-vrouw-verhouding, maar ik bedoel eigenlijk de ontdekking van de onterechte vanzelfsprekendheid van de claims van de dominante cultuur. En nu, nu ontdek ik de filosofie.

Hoe ging dat dan, die ontdekking van de cultuur?

Het begon eigenlijk op de Middelbare School. Ik zag een affiche hangen van de NJN, de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie. Daar ben ik toen in terechtgekomen en ik voelde me daar helemaal thuis. Alle lagen van de bevolking zaten daar bij elkaar, het was een redelijk vrijgevochten gezelschap. Die mensen lazen boeken en luisterden naar muziek. Er waren in die tijd ook gratis orgelconcerten, daar kon je dan naar toe. Mijn middelbare schoolvrienden waren Evert den Boer, de zoon van een bakker in de Czaar Peterstraat en Bram de Does, (later een van de belangrijkste ontwerpers van na de oorlog) van de Insulindeweg. Evert had een BM; daar gingen we mee zeilen. Bram had een viool, fotografeerde en was heel erg begaafd. Als je bij hem thuiskwam, waren er bijvoorbeeld mensen op bezoek die daar samen huismuziek kwamen maken.

Bij ons thuis hadden we geen cultuur. Vader had ooit maar één boek gelezen, van Upton Sinclair. Moeder las de Forsythe Saga, maar literatuur, dat kenden we niet. Romans lezen was niet voor arbeiders, en zeker niet voor jongens en mannen. Het was voor mij een grote ontdekking dat in romans gewone mensen voorkwamen, en dat je zo hele stukken van het leven kon ontdekken. Toen ik daar met mijn medicijnen lag, heb ik een enorme inhaalslag gemaakt. Ik las wel een boek per dag. En ik had een grammofoon met wat klassieke muziek. Je had in die tijd de Muzikale Meesterwerken Serie. Op een dag kwam ik thuis met een opname van een koraalvoorspel van Bach, Ich ruf zu Dir Herr Jesu Christ. Mijn vader wist niet wat hem overkwam. Later gaf hij dan wel weer toe dat hij het wel een ‘jofel moppie’ vond, natuurlijk expres in zo ruw mogelijk bewoordingen. Cultuur was iets van de heersende klasse, van de vijand. Cultuur was dus taboe. Op iets poetisch van moeder werd ook altijd smalend gereageerd. Dat was niets voor arbeiders.

Ik ben begonnen met Vestdijk – dat kreeg ik van de bibliothecaresse van de Indische Buurt, Waldie van Eck toegeschoven toen ik nog voor school boeken moest lezen – en ging Aldous Huxley lezen toen ik ziek was. Een ander schoolvriendje werkte bij Van Oirschot, dus ging ik vervolgens de Russen lezen, te beginnen met Tsjechov, de gemakkelijkste. Toen ik al in de dertig was las ik Vaders en Zonen van Toergenjev. Naar aanleiding daarvan heb ik een brief geschreven aan mijn ouders waarin ik mijn waardering voor hen heb uitgesproken. Het was een liefdesverklaring waar ze behoorlijk ondersteboven van waren. Ik leerde door dat boek om uit hun perspectief naar hun opstandige zoon te kijken, die vreemde dingen deed waar ze zich zorgen over maakten. Ik begreep ze opeens veel beter…

Na de cultuur ontdekte je de sociale actie?

Nadat ik in het werkende leven niet op mijn plek terechtkwam, ben ik weer naar school gegaan, de Amsterdamse Grafische School in de Dintelstraat. We hebben het dan over de jaren 1956-1959. Ik werd daar overmatig populair. Ik was ouder dan de andere leerlingen, was geen drukkerszoon enzo. Ik had ook geen geld meer en vader was teleurgesteld dat ik geen witteboordencarriere ging volgen, maar weer met de handen wou gaan werken. Dat viel hem tegen. Ik had inmiddels ook een baard, ik zag er afwijkend uit. Ik was ook populair bij de leraren, omdat ik heel hard werkte en gemotiveerd was. Ik had daarbij twee krantenwijken (het Parool en de Volkskrant) en in de vakantie werkte ik in grafische bedrijven.

Ik ben na school terechtgekomen bij het Instituut voor de Grafische Techniek TNO in de Ter Gouwstraat en heb daar een aantal jaren gewerkt, tot ik weggehaald werd door de directeur van de Staatsdrukkerij in Den Haag, Th. H. Oltheten, een progressieve en inspirerende man. Die wilde een documentatieafdeling en een vakbibliotheek in zijn bedrijf, zodat de werknemers van de nieuwe technieken kennis konden nemen. Ze gaven de Staatscourant uit, drukten de Handelingen van Tweede Kamer, de examenopgaven telefoonboeken en dergelijke. Ik heb daar van een paar jaar gewerkt en woonde eerst op kamers in Scheveningen en later in Leiden.

Ik begon meer geestelijke belangstelling te krijgen. De directeur van de Staatsdrukkerij bracht me in aanraking met het werk van de katholieke schrijver Teilhard de Chardin. Dat vond ik enorm inspirerend. Teilhard de Chardin ziet de schepping als een proces dat niet is afgerond, maar nog steeds doorgaat, met als einde punt Omega: de rechtvaardige wereld. Het boek staat nog steeds op de index van de Rooms Katholieke kerk.

Ergens in 1963 of 1964 zag ik ergens een plakkertje op een lantaarnpaal van de Ban de Bomgroep Den Haag en ik besloot dat ik me daarbij wilde aansluiten. Ik maakte mij, net als een heleboel andere mensen in die tijd, zorgen over de bewapeningswedloop en de atoomwapens. Je had in die tijd ook het politieke daklozenberaad. Dat waren mensen die zich niet meer thuis voelden bij de PvdA op het punt van bewapeningspolitiek en internationale verhoudingen. Ik ging dus bij de Ban de Bomgroep. Ik herinner me nog een nachtwake met Kerst op het buitenhof, en de eerste sitdownstaking van Nederland, in Den Haag op de hoek van de Anna Paulownastraat en de Laan van Meerdervoort. We hielden daarbij een kruispunt bezet, en die beslissing was niet zonder slag of stoot gegaan. We hadden er van tevoren avonden lang over gediscussieerd of zo’n kruisbezetting nu wel of niet geweldloos was, waarbij de meest spitsvondige casuistiek ter tafel kwam, tekenend voor de behoedzaamheid waarmee we opereerden. Quakers, socialisten, anarchisten, politiek daklozen. We waren een gemengd gezelschap. In de PSP waar ik me een jaar later bij aansloot waren ook wel verschillende vleugels, met een een beetje vergelijkbaar soort groep mensen als in de Ban de Bomgroep. Ik ontmoette er Fries de Vries, een leraar Nederlands, waarmee ik later, met een aantal journalisten, een clubje ter erkenning van de DDR heb opgezet.

Ik heb toen de kracht van de sociale actie ontdekt. Later ben ik zelf gaan entameren, ik wist nu hoe je dat moest doen. Je kreeg toen het huwelijk van Beatrix en Claus, en Fries had een persiflage geschreven op de verklaring van de Nederlandsche Unie, het driemanschap dat in juni 1940 een tamelijk Duitsvriendelijke boodschap verspreidde. Ik heb het gedrukt op gegomd papier in de drukkerij van Bram’s vader. Dat pamphlet plakte we her en der in de stad. Ik had een vriendinnetje waar ik dan de stad in ging. Ik had dan een nat sponsje in een lege plastic shag verpakking bij me, en toen gingen we staan zoenen tegen de muur van het Paleis op de Dam onder het oog van een vertederde agent, terwijl ik ondertussen achter haar rug het pamflet op het paleis plakte. Ik heb onze persiflage zelfs vastgeplakt op een vat oranjebitter in cafe Hoppe: gewoon tijdens het borreluur naar binnen lopen, met een zelfverzekerd gezicht vastplakken en direct weer naar buiten. Dat ging zomaar. Het leek wel of alles lukte.

De relatie met mijn baas van de Staatsdrukkerij raakte een beetje verstoord toen ik gearresteerd werd omdat ik bij een NAVO-taptoe over het SS-verleden van prins Bernard durfde te spreken. In die tijd schreef ik samen met Fries de Vries ook een brochure tegen AFCENT baas Kielmansegg, vroeger bij de Wehrmacht generaal en overtuigd Nazi. Daar werden er een hoop van verkocht. We kwamen ook in de krant en het nieuws.

Mijn activiteiten werden natuurlijk door de BVD gevolgd en ik heb later mijn gecensureerde dossier mogen inzien. Dat was wel leuk, omdat ik er acties in tegenkwam die ik vergeten was. Bijvoorbeeld een eenmansdemonstratie tegen het bewapeningsbeleid van de P.v.d.A., waarbij ik een daag voor het hoofdkantoor doorbracht met een bord met de tekst ‘Een tikje meer haast, broeders’. Ik was inmiddels min of meer geinfiltreerd in de P.v.d.A.

Goed, ik ging dus weg bij de Staatsdrukkerij en ben weer teruggegaan naar het Instituut voor Grafische Techniek. Ik wilde eigenlijk gaan studeren, informatietheorie, maar liet me verleiden door het grote geld. Ik ging freelancen als journalist voor grafische bladen en voor bladen als Mensen van Nu. Ik was toen al feministisch angehaucht.

Ik maakte in die tijd kennis met Willem Breuker, de saxofonist jazzcomponist van de Zeeburgerdijk die doorbrak in 1966; ik nodigde hem uit voor een personeelsfeestje van het IGT: Misja Mengelberg, Han Bennisk en Willem Breuker. Het personeel vond het niets en was totaal verbijsterd . Ik werd met ze bevriend, kwam ook bij Willem thuis, aan de Zeeburgerdijk en ging mee met schnabbels. Ik maakte ook opnamen voor ze en leerde anderen kennen, zoals Maarten van Regteren Altena. Die speelde bas, die die dan achterin zijn 2CV vervoerde. Ik kreeg een lift van hem, nadat ik op na optreden in Utrecht meegerookt had met de joints die rondgingen , omdat ik daar toch niets van merkte. Maar op de terugweg zag ik buiten in eens allemaal mooie groene en rode lichtjes en ik hoorde hemelse muziek. Alle snaren van de bas waren tegelijk aan het trillen…!

democratiseringIk was nog steeds freelance aan het schrijven. Naar aanleiding van een kritisch stuk in de Intermediair van eigen hand – Reclame, de slechte adem van de consumentenmaatschappij – heb ik op een gegeven moment als stunt de Stichting Anti Reclame opgericht. Dat was geen echte stichting, maar het initiatief, de naam, sloeg enorm aan. Zo kwam ik het ochtendprogramma van Frits Spits terecht, dat uitgezonden werd vanuit boekhandel Athenaeum op het Spui. Er waren veel reacties op het stuk in Intermediair, ook uit de marketingwereld: tegenstanders, en mensen die vonden dat ik toch wel gelijk had. Ik herinner me een stuk van Erik Jan Tuininga, hoogleraar aan de VU, man van de Club van Rome, die mij ondersteunde. Ik werd ook op congressen uitgenodig, en ontwikkelde me toen tot een in hun ogen half komische figuur.

In 1973 geef je je eerste boek uit, De demokratisering van het geluk. Je kiest daarbij als schrijversnaam Gerard van Beusekom-Fretz, een combinatie van de achternamen van je vader en moeder. We hebben elkaar destijds leren kennen aan de hand van deze publicatie, die ik uitermate verrassend, creatief en heden ten dage nog steeds actueel en tot nadenken stemmend vind. Vertel.

Ja, dat boek is geschreven met de basisgedachte van professionalisering van de actie en de activering van de professional, en het elkaar bevruchten van culturen dus.

(Aktivering en demokratisering: wel met een ‘K’ natuurlijk in die tijd!)

Ik was met die reclamejongens bezig en daardoor ontstond het idee van de latere Stichting Bierkaai. Stichting Bierkaai was een poging om met subsidie van CRM voor een paar jaar te onderzoeken in hoeverre marketingtechnieken gebruikt konden worden om non-profitorganisaties te laten professionaliseren.

Het boek werd gunstig besproken maar slecht verkocht. Maar ik was alweer bezig met een ander thema dat verder uitgewerkt moest worden: genderrollen.

Toen ik met de Stichting Anti Reclame bezig was, zette ik me al erg af tegen sommige reclames die de genderrol exploiteerden. Ik herinner me een Blue Band reclame waarin de onzekerheid van moeders werd geëxploiteert met de slogan ‘Soms vraag ik me wel eens af, geef ik ze wel genoeg?’ Ik vond dat stuitend. En zo kwam ik al vroeg in Man Vrouw Maatschappij terecht, met Joke (Kool-)Smit en Hedy (de Boer-)d’Ancona. Dat werd mijn derde emancipatie-ervaring: de ontdekking van de man-vrouw-verhouding.

Het waren keurige, liberale mensen in Man Vrouw Maatschappij eind jaren zestig, heel anders dan later in Dolle Mina. Ik richtte met de echtgenoten van Joke en Hedy, Constant Kool en Guus de Boer en nog iemand die ik me niet meer herinner, een mannengroep op. Die duurde trouwens maar een paar avonden; die mannen waren daar ook niet erg geschikt voor.

komende en gaande.pngToen Dolle Mina in 1970 voor het voetlicht kwam, herkende ik onmiddellijk het creatieve klimaat van de actiegroepen. Al waren er in het begin ook wel politiek geëngageerde mannen o.a. gebroeder Racz, uit de Nijmegense gedachtenwereld bij betrokken. Die hanteerden spreuken als: ‘Een rebelse meid is een parel in de klassenstrijd.’ Die wilden politiseren en een strakke structuur. Maar een groot deel van de vrouwen verzetten zich daar tegen. Die wilden creatief zijn, intuitief, en niet in een partij- of organisatiemodel. Ik dacht die meiden hebben gelijk.

In die zelfde tijd waren vier zuilen in de GGZ bezig met een fusieproces en die organiseerden een seminar met allerlei groeperingen. Dolle Mina en een groep opstandelingen uit de GGZ namen de zaak toen over en presenteerden een eigen agenda. ’s Nachts draaiden we een toneelstukje in elkaar en we stelden alternatieve manieren van discussie voor. We hebben de zaak toen meegekregen en zo kreeg ik later een baan als sociaal actiefiguur bij het Nationaal Centrum Geestelijke Volksgezondheid waar de fusiebesprekingen werden gevoerd. Ik werd de eerste Rijksactivist. In die tijd gaf ik ook les in actievoeren, aan de Sociale Academie van Twente. En ik had ook nog een baan als parttime oppas/kinderverzorger.

Ik had inmiddels met de eerste mannengroep het tijdschrift Mannentaal opgericht en had mijn tweede boek geschreven, waarmee ik weer naar Van Loghum Slaterus ging: De komende en de gaande man. Vrolijke en lastige kanten van mannenemancipatie. Dat was een groter success dan het eerste boek. Er is zelfs een tweede uitgebreide druk geweest, en er waren veel veel reacties en interviews en ook nu nog is het een thema voor scripties.

Je hebt daarna lange tijd niet meer gepubliceerd. Waarom niet?

In 1976 ben ik naar het buitenland vertrokken, naar de Canarische eilanden. Ik voelde me niet meer thuis in het Amsterdam van die jaren en een relatie die veel voor me betekende was uitgegaan. Ik verkocht mijn mini-flat in Amsterdam Noord en maakte de 8.000 gulden die ik daar aan over hield langzaam maar zeker op. Ik ben er drie jaar gebleven. Toen was het geld op. Toch had ik er wel willen blijven, maar mijn moeder overleed. Ik ben toen teruggekomen en ben bij mijn vader gaan wonen, die inmiddels in de Bijlmer zat. img_20160917_110037878Op de foto hiernaast zie je me een beetje verbaasd op de gallerijflat staan, ter vergelijken met de foto van dat jongetje in het Zuiderzeepark. Ik freelancede in die tijd veel en bedacht uitgaven van Proost Prikkels. Dat was een huisorgaan van een papiergroothandelaar, ooit een oud en deftig bedrijf dat vroeger nog bijbels had uitgegeven. Zij brachten het periodiek op onregelmatige tijden uit en het werd steeds grappiger: ik maakte een nep-parkeerkaart, een olympische strippenkaart voor de Olympische Spelen 1992 in Amsterdam en nog veel meer.

Sociaal ontplooide ik me nog wel, maar anders. Het werden ook andere tijden. Zo sloot ik me aan bij een groepje die ondanks tegenwerking van zittende huisartsen een groepspraktijk ik de Bijlmer wilden oprichte. Ik ontmoette mijn huidige vrouw Emma, vlak voor het overlijden van mijn vader, in 1980, en we trouwden. Ik bleef schrijven voor Mensen van Nu en dat soort bladen, onder andere over ervaringen van mensen die hun leven hadden omgegooid en wat er verder zo voorbij kwam. Emma had banen in het onderwijs.

Omdat we getrouwd waren wou ik echter wel een vast inkomen hebben en daarom werd ik voorlichter voor de Gemeente Rotterdam. Ik schreef in gemeentelijke publicaties en maakte brochures, eerst voor de gezondheidssector en later voor de andere gemeentelijke diensten. Ik heb het daar wel moeilijk gehad met de overmaat aan ambtelijk management, maar ik heb het toch tot mijn pensionering in 2000 volgehouden zonder depressief te worden, wat ik eigenlijk wel mijn grootste geestelijke prestatie vind. Ik overleefde door zelf een onopvallende werkstructuur te creëren. Ik zocht mensen op de werkvloer op en drukte me van allerlei vergaderingen overleggen en dagen op de hei, omdat me beriep op het feit dat ik contactgestoord was. (Eigenlijk valt dat wel mee hoor, maar ze hadden er toch liever niet iemand bij die zoiets van zichzelf zegt, dus ik kwam daar wel mee weg). Wel ben ik een keer geschorst,omdat ik een repliek op mijn functioneringsgesprek had geschreven.

Je hebt onlangs weer een publicatie gereedgemaakt, nu digitaal en je spreekt over je vierde emancipatie: de ontdekking van de filosofie. Wat heb je met filosofie?

Het eerste boek dat ik op het gebied van de filosofie in handen kreeg was het bekende Van Socrates tot Bergson, van Will Durand. Dat was in de bibliotheek van de Indische Buurt. Ik kwam tot Plato, maar het was teveel voor mijn kleine hersentjes. Lange tijd heb ik nooit zo nagedacht. Dingen kwamen naar me toe. Ik dacht zelf niet creatief. Wel zette Teilhard de Chardin me aan het denken. Maar het echte denken is denk ik begonnen met een boektitel. Dat boek heette The planning of change. Dat vond ik zo fascinerend. Ik kreeg kippevel van die titel. The planning of change. Dat wilde ik wel in mijn vingers krijgen!

Ik zie filosofie niet als dogmatiek, maar als begrijpen hoe ons bewustzijn werkt, al die componenten van ogenschijnlijk tegengestelde dingen kunnen samenwerken… Het is bijzonder dat ik in mijn boeken van vroeger zinnen gebruikte die ik nu pas volledig begin te begrijpen.

Het is ook een soort credo om dingen te willen begrijpen. Een van de eerste stukjes van mijn website onzichtbare inkt (https://gerardvb.com/) heette: Rare vraag eigenlijk: wat is de zin van het leven? Ik heb ook vaak geworsteld met het begrip dankbaarheid. Ik verdiepte me eerst een tijd in de theologie – de schepping uit katholiek standpunt – daarna de politieke filosofie, de tijd, rechtvaardigheid en daarna hoe ethiek vertaald is in diverse politieke opvattingen, zoals onder meer in het liberalisme.

Soms bots ik met andermans benadering, maar ik heb nu de moed gevonden dingen systematisch op een rij te zetten. Dat kun je lezen in mijn laatste boek: “wat-doen-we-hier-eigenlijk

Ik heb nog altijd de ambitie om een op te schrijven hoe uit logisch-filosofisch uitgangspunt geredeneerd de linkse oplossing de beste is: solidariteit, eerlijk delen, gelijke kansen voor iedereen. We moeten er echt naar toe om de schaarse zaken die we op deze planeet hebben eerlijk te gaan verdelen, anders wordt het binnenkort oorlog en ellende. Habermas zei het al in Ein Bewußtsein van dem, was fehlt: de kerk zal zich meer moeten politiseren, en de politicus moet meer ethisch worden, weer een groter perspectief ontwikkelen. Er moet weer een ideologie komen. Wanneer je geloof en hoop hebt, komt die liefde vanzelf.

Ik ben nu dicht bij het slot van de symphonie gekomen.

Heb jij het idee dat je ooit veranderd bent?

Ik denk dat ik van binnen nooit veranderd ben, maar ik heb me ontwikkeld. Er zit een aantal dingen in mij verstopt die mij sturen. Rechtvaardigheid is een heel belangrijk ding. Ik ben misschien niet voldoende aardig voor de mensen die ik ken, maar mijn hartstocht is de mensheid in zijn geheel. De grootschalige visie en de kleinschalige uitvoering van mensenliefde zijn niet vijandig aan elkaar. Als er geen plan is voor je medegevoel, is het net zoiets als de eerste vormen van ontwikkelingshulp, die gever en ontvanger wel een blij gevoel gaven, maar niets aan het corrupte systeem veranderden. Je moet verder vooruit denken. Ik voel met niet alleen schatplichtig aan mijn vader, maar ook aan de Neanderthaler, en zijn oervoorouders die een enorme struggle hebben gevoerd om rechtop te lopen, taal uit hun strot te krijgen, het vertrouwen opbrachten om samen te werken en te ontwikkelen. Dat is zoiets heroisch en er zijn zoveel slachtoffers bij gevallen.

img_20160917_130738756_hdrWat me motiveert is het gevoel dat ik in een heel groot proces zit. Ik ben niet een radertje daarin, maar een losliggend onderdeel dat een plekje zoekt in een mechaniek dat goede dingen doet. Kan ik dat niet vinden, dan probeer ik anderen te vinden met wie ik een ander mechaniek kan maken. Het hinderlijke voor mij als atheïst is dat het op een bestemming lijkt, een telos, maar ik weet niet waar die dan vandaan komt. Misschien zijn het alleen wensdromen van mij. Dat zou een domme en misschien schadelijk vergissing zijn.

Er is door de tijd heen de ontwikkeling vaneen toenemende beschaving waar te nemen. Dat geeft mij hoop, dat geeft mijn bijdrage aan het leven zin. Je moet die tendens extrapoleren; dan komt er iets dat goed is, waarin iedereen gelukkig kan worden. De mogelijkheden, de basis voor tot geluk, die moeten liggen in de ordening van de maatschappij.

Op het ogenblik lijkt het daar toch niet erg op in de wereld.

Het is een proces, je moet het vergelijken met een rivier die op weg naar de zee soms naar het zuiden en soms naar het noorden stroomt. Ik heb hoop dat het zo gaat. Je moet doen alsof je het gelooft. Als je zegt ‘het wordt niets’ veroorzaak je geen enkele beweging. Het is de enige weg. Ik heb een persoonlijke hekel aan Paulus maar ik vind het een magistrale schrijver. Sommige dingen kunnen niet beter gezegd worden, zoals zijn uitspraken over de liefde. Maar in een adem ook geloof en hoop. Dat heeft denk ik Obama ook geïnspireerd.

Gerard, bedankt voor dit interview in je huidige woning in Lemiers, op enkele kilometers van Vaals en het drielandenpunt. Ik moet weer naar het noorden en hoop na aankomst dit
interview te kunnen publiceren voor onze geinteresseerde lezers uit de Indische Buurt.
Kom daar rustig nog eens langs!

Rogier Schravendeel

EERDERE ARTIKELEN

2016 Interview met Rob van Veelen
2016 Interview met Abdou el Khatabbi
2016 Interview met Ahmed El Mesri
2016 Interview met Mustapha Khaddari 
2016 Interview met Gerard van Beusekom
2016 Interview met Ahmed Marcouch 
2016 Interview met Jan Beerenhout
2016 Boeken in de Javastraat

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s